Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BH1638

Datum uitspraak2009-01-07
Datum gepubliceerd2009-02-03
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
Zaaknummers306485 / HA ZA 08-1106
Statusgepubliceerd


Indicatie

In 2001 vindt er aanrijding plaats tussen tram en minderjarige van toen 10 jaar oud. In 2005 ontwikkelt minderjarige epilepsie. Verjaringstermijn ter zake schade als gevolg van epilepsie is pas in 2005 gaan lopen. Overige schade verjaard.


Uitspraak

Uitspraak Rechtbank Rotterdam Sector civiel recht Zaak-/rolnummer: 306485 / HA ZA 08-1106 Uitspraak: 7 januari 2009 VONNIS van de enkelvoudige kamer in de zaak van: [eiser 1], [eiseres 2], [de minderjarige], beiden wonende te [woonplaats], eisers, advocaat mr. A.P. Hovinga te Rotterdam, - tegen - de naamloze vennootschap RET N.V., gevestigd te Rotterdam de publiekrechtelijke rechtspersoon DE GEMEENTE ROTTERDAM, zetelend te Rotterdam, gedaagden, advocaat mr. E. Van Houweninge Graftdijk te Rotterdam. 1 Het verloop van het geding De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken: - dagvaarding d.d. 16 april 2008 en de door eisers overgelegde producties; conclusie van antwoord, met producties; - tussenvonnis van deze rechtbank d.d. 10 september 2008 waarbij een comparitie van partijen is gelast; - proces-verbaal van de op 10 november 2008 gehouden comparitie van partijen. 2 De vaststaande feiten Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, gelet ook op de in zoverre niet betwiste inhoud van de in het geding gebrachte producties, staat tussen partijen – voor zover van belang – het volgende vast: 2.1 Op 12 juni 2001 heeft de zoon van eisers, [de minderjarige], geboren 1[geboortedatum] (hierna: de minderjarige) op [straat] te [woonplaats] een aanrijding met een tram gehad (hierna: het ongeval). De minderjarige stond met een step op de tramrails. De trambestuurder belde en reed door. Toen hij zag dat de minderjarige bleef staan, maakte hij een noodstop. Dit was echter te laat en de minderjarige werd gegrepen door de vangschep voorop de tram en werd enkele meters meegesleurd. 2.2 De tram was eigendom van de gemeente Rotterdam, gedaagde sub 2. Gedaagde sub 1 bestond ten tijde van het ongeval nog niet. De gemeente Rotterdam had op dat moment een gemeentelijke dienst genaamd RET. Deze dienst is op 1 januari 2007 verzelfstandigd waardoor gedaagde sub 1 werd opgericht. 2.3 Als gevolg van het ongeval had de minderjarige een hersenschudding en een schedelfractuur. Hij heeft drie dagen in coma gelegen. 2.4 In juli 2001 hebben gedaagden een bezoek gebracht aan eisers. Bij dit bezoek hebben gedaagden aan eisers een formulier overhandigd waarmee eisers gedaagden aansprakelijk konden stellen. 2.5 Bij brief van 3 september 2007 hebben eisers gedaagden aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het ongeval. 3 De vordering De vordering luidt – verkort weergegeven – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad: te verklaren voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het ongeval; te beslissen dat gedaagden gehouden zijn alle schade van de minderjarige en eisers (inclusief de wettelijke rente en kosten) te vergoeden, nader op te maken bij staat, voor zover die schade een gevolg is van het ongeval; te beslissen dat het vorderingsrecht van de minderjarige en eisers niet is verjaard c.q. dat het beroep op verjaring in strijd is met de goede trouw; met veroordeling van de RET in de kosten van het geding. Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten hebben eisers aan de vordering de volgende stellingen ten grondslag gelegd: 3.1 Gedaagden zijn volledig aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval. 3.2 Als gevolg van het ongeval heeft de minderjarige sinds april 2005 epileptische aanvallen. De minderjarige krijgt medicijnen om de epilepsie te onderdrukken, maar deze helpen maar ten dele. Op dit moment is er nog sprake van ongeveer één aanval per maand. De minderjarige is hierdoor beperkt in zijn doen en laten. Door ieder insult wordt de hersenschade groter en daardoor zullen ook de beperkingen toenemen. Als gevolg van zijn beperkingen lijdt de minderjarige schade en zal hij schade lijden in de vorm van verlies aan arbeidsvermogen, noodzakelijke kosten ter begeleiding en ondersteuning, medische kosten en smartengeld. 3.3 Eisers nemen aanzienlijke kosten voor hun rekening in de vorm van verpleging/verzorging en begeleiding. 3.4 Door te zwijgen over hun aansprakelijkheid hebben gedaagden onrechtmatig gehandeld. 4 Het verweer Het verweer strekt tot afwijzing van de vordering, met veroordeling bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad van eisers in de kosten van het geding. Gedaagden hebben daartoe het volgende aangevoerd: 4.1 De vorderingen van eisers zijn ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW verjaard, nu er meer dan vijf jaren zijn verstreken tussen het ongeval en de aansprakelijkstelling bij brief van 3 september 2007. 4.2 Het ongeval is niet te wijten aan de schuld van de trambestuurder. Hem komt een beroep op overmacht toe. De minderjarige keek bij het oversteken niet goed uit en reageerde evenmin op het belsignaal dat de tram gaf. Na het geven van dit belsignaal was er voor de minderjarige voldoende tijd om weg te komen. Gedaagden zijn mitsdien niet aansprakelijk voor de gevolgen van het ongeval. 4.3 Het causaal verband tussen het ongeval en de epileptische aanvallen wordt betwist. 4.4 De gestelde gevolgen van de epileptische aanvallen worden betwist. 5 De beoordeling 5.1 Ter beoordeling ligt allereerst voor de vraag of de eventuele rechtsvordering van eisers op gedaagden ingevolge artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard, nu het ongeval op 12 juni 2001 heeft plaatsgevonden en eisers gedaagden pas bij brief van 3 september 2007 aansprakelijk hebben gesteld. De rechtbank overweegt als volgt. Krachtens artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering als de onderhavige door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. De woorden “bekend is geworden” moeten worden verstaan in de betekenis van daadwerkelijke bekendheid met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon. Het enkele vermoeden van het bestaan van schade is onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de schade. Gedaagden hebben aangevoerd dat direct na het ongeval voor eisers duidelijk was dat de minderjarige ernstig hersenletsel had opgelopen. Zij waren derhalve bekend met de schade, waaronder begrepen schade die mogelijk als gevolg daarvan in de toekomst zal worden geleden. In dat geval gaat voor die klachten die zich eerst in de toekomst openbaren en welke hun herkomst vinden in het bekende letsel geen aparte verjaringstermijn lopen, aldus gedaagden. De rechtbank ziet in de overgelegde stukken geen steun voor de stelling van gedaagden dat reeds kort na het ongeval duidelijk was dat er sprake was van ernstig hersenletsel. Uit de stukken blijkt slechts dat de minderjarige een hersenschudding en een schedeldakfractuur had opgelopen. Voorts leest de rechtbank in de dagvaarding geen erkenning van eisers dat zij direct na de aanrijding bekend waren met ernstig hersenletsel van de minderjarige, zoals gedaagden hebben gesteld. Echter, ook indien het juist zou zijn dat direct duidelijk was dat de minderjarige ernstig hersenletsel had opgelopen dan nog is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat eisers op dat moment reeds daadwerkelijk bekend waren met de schade tengevolge van de epilepsie. De enkele mogelijkheid dat het opgelopen hersenletsel in de toekomst tot schade zou kunnen leiden zonder dat daarvoor op dat moment concrete aanwijzingen zijn, acht de rechtbank daartoe onvoldoende. Eisers moeten derhalve geacht worden pas daadwerkelijk bekend te zijn geworden met de hier bedoelde schade op het moment dat de eerste epileptische aanval zich voordeed. Pas op dat moment is de verjaringstermijn gaan lopen. De stelling van eisers dat dit in april 2005 is geweest, lijkt te worden ondersteund door de door hen overgelegde stukken. Gedaagden hebben ter comparitie nog gesteld dat in sommige stukken valt te lezen dat dit in april 2004 is geweest. Ook indien dit juist zou zijn, maakt dit voor de verjaring niet uit, aangezien ook in dat geval de aansprakelijkstelling binnen vijf jaren, dus tijdig, heeft plaatsgevonden. Het beroep op verjaring wordt mitsdien voor zover dit betrekking heeft op de vordering die ziet op de schade ten gevolge van de epilepsie verworpen. 5.2 Voor zover de vordering ziet op schade waarmee eisers direct na het ongeval bekend waren, acht de rechtbank deze wel verjaard nu er meer dan vijf jaren zijn verstreken tussen het ongeval en de aansprakelijkstelling. Eisers hebben ter comparitie aangegeven dat zij zich destijds realiseerden dat zij gedaagden aansprakelijk konden stellen voor de schade aan onder andere de kleding van de minderjarige. Zij hebben daar echter toen vanaf gezien. Hiermee wordt hun in de dagvaarding ingenomen stelling dat zij op dat moment geen ‘daadwerkelijke bekendheid’ met de schade hadden en zich door de opstelling van gedaagden op het verkeerde been hebben laten zetten, ondergraven. De rechtbank gaat dan ook alleen al op die grond aan deze stelling voorbij. De rechtbank is overigens van oordeel dat gedaagden in dezen niet onzorgvuldig jegens eisers hebben gehandeld. Zij behoefden zich niet actiever op te stellen dan zij hebben gedaan door het overhandigen van een formulier waarmee eisers hen aansprakelijk konden stellen. Van misleiding dan wel verzwijging is geen sprake. Er zijn derhalve geen gronden de verjaringstermijn te verlengen, dan wel een beroep op verjaring in strijd met de goede trouw te achten, zoals eisers hebben betoogd. Ook van onrechtmatig handelen aan de zijde van gedaagden door te zwijgen over hun aansprakelijkheid, zoals eisers nog hebben gesteld, is geen sprake. 5.3 Eisers hebben in dit verband voorts een beroep gedaan op het vijfde lid van artikel 3:310 BW. Dit beroep faalt, nu ingevolge artikel 119b van de Overgangswet NBW artikel 3:310 lid 5 BW slechts geldt voor schadeveroorzakende gebeurtenissen vanaf 1 februari 2004. Bepalend is derhalve het moment van het ongeval en dat vond reeds in 2001 plaats. 5.4 Tot slot hebben eisers nog aangevoerd dat gedaagden het bestaan van een schuld opzettelijk verborgen hebben gehouden, zodat de verjaringstermijn krachtens artikel 3:321 lid 1 onder f BW wordt verlengd. De rechtbank gaat hieraan voorbij. Van het opzettelijk verbergen houden van een schuld als in dit artikel bedoeld is in casu geen sprake. Hieronder dient verstaan te worden het opzettelijk verborgen houden van de (rechts)feiten die de grond vormen voor het bestaan van de vordering, doch niet een weigering de vordering te erkennen of te betalen. Dat gedaagden (rechts)feiten hebben verzwegen is gesteld noch gebleken. 5.5 Vervolgens ligt ter beoordeling voor de vraag of gedaagden aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 14 juli 2000 (NJ 2001, 417) dient te worden vooropgesteld dat met het oog op de bescherming die kwetsbare verkeersdeelnemers als voetgangers en fietsers behoeven in verband met de ingrijpende gevolgen die een botsing met een tram voor hen kan hebben, de bestuurder van een tram ten opzichte van die verkeersdeelnemers dezelfde mate van zorgvuldigheid dient te betrachten als wordt verlangd van bestuurders van een motorrijtuig; hieraan doet niet af dat een tram volgens artikel 1 lid 1 sub c Wegenverkeerswet 1994 (WVW) niet als motorrijtuig in de zin van de WVW wordt aangemerkt en artikel 185 WVW dus niet op door een tram toegebrachte schade van toepassing is. Die zware zorgvuldigheidsplicht brengt mee dat de trambestuurder bij het bepalen van zijn rijgedrag rekening moet houden met fouten van bedoelde weggebruikers, tenzij deze fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat hij daarmee in redelijkheid geen rekening behoeft te houden. Beide partijen hebben deze rechtsregel ook als uitgangspunt genomen. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of gedaagden een beroep op overmacht toekomt, nu de minderjarige ten tijde van het ongeval slechts tien jaar was. Eisers hebben verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 31 mei 1991 (NJ 1991, 721), waarin is overwogen dat bij aanrijdingen tussen een motorrijtuig en een niet door dat motorrijtuig vervoerd kind beneden de veertien jaar – afgezien van gevallen van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid – moet worden aanvaard dat fouten van het kind die hebben bijgedragen aan de aanrijding – in de woorden van artikel 6:162 lid 3 BW – voor rekening van de bestuurder komen en voor hem geen overmacht opleveren. Gedaagden hebben betoogd dat deze rechtsregel niet geldt voor trambestuurders, aangezien dit zou betekenen dat een trambestuurder op grond van artikel 6:162 BW aansprakelijk zou kunnen zijn terwijl hem geen enkel verwijt treft. De rechtbank is van oordeel dat de vraag of gedaagden een beroep op overmacht toekomt in het midden kan blijven, aangezien hetgeen zij ter zake hebben aangevoerd geen overmacht oplevert. Vast staat dat de trambestuurder op het moment dat hij de minderjarige zag niet direct geremd heeft, doch eerst een belsignaal heeft gegeven. De rechtbank is van oordeel dat de trambestuurder er rekening mee had moeten houden dat de minderjarige (die ten tijde van het ongeval pas tien jaar oud was) niet adequaat op een belsignaal zou reageren. Door hiermee geen rekening te houden, valt de trambestuurder enig verwijt te maken. Indien gedaagden derhalve een beroep op overmacht zou toekomen, zou dit beroep niet slagen. Uit het voorgaande volgt dat de aansprakelijkheid van gedaagden voor de gevolgen van het ongeval vaststaat. 5.6 Gedaagden hebben voorts het causaal verband tussen het ongeval en de epileptische aanvallen betwist. De rechtbank heeft op dit punt behoefte aan een deskundigenbericht. Eisers hebben als deskundige voorgesteld [de kinderneuroloog], kinderneuroloog bij het Leids Universitair Medisch Centrum. Deze deskundige heeft echter aangegeven pas eind van dit jaar tijd beschikbaar te hebben voor het uitbrengen van een deskundigenbericht. De rechtbank heeft vervolgens [de neuroloog], neuroloog en kinder-en jeugdpsychiater bij epilepsiecentrum Kempenhaeghe, bereid gevonden om in samenwerking met [de neuropsycholoog], neuropsycholoog, een deskundigenbericht uit te brengen. Deze deskundigen hebben te kennen gegeven geen binding met partijen te hebben, niet betrokken te zijn bij de tussen partijen in geschil zijnde problemen en zich bereid verklaard als zodanig op te treden. Zij hebben voorts aangegeven hun rapport binnen 4,5 maand na aanvang van hun onderzoek te kunnen indienen. 5.7 De deskundigen hebben het aan het onderzoek verbonden loon en de kostenvergoeding als volgt begroot. De neurologische expertise wordt begroot op € 3.034,50 inclusief BTW (17 uren met een uurtarief van € 150,- exclusief BTW) en de neuropsychologische expertise op € 2.356,20 inclusief BTW (19 uren met een uurtarief van € 110,- exclusief BTW). Indien ter beantwoording van de vraagstelling niet kan worden volstaan met het aanvullend onderzoek dat in de behandelende sector is verricht, dient er een routine EEG ad € 280,- exclusief BTW en/of een MRI-scan ad € 350,- exclusief BTW plaats te vinden. Nu partijen zich nog niet hebben kunnen uitlaten omtrent de hoogte van het voorschot en door welke partij dit voorschot dient te worden voldaan, zal de rechtbank partijen (eisers eerst) alsnog in de gelegenheid stellen zich hieromtrent uit te laten. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen. Partijen kunnen in deze akte ook nog eventuele bezwaren tegen de hiervoor genoemde deskundigen naar voren brengen en – zo mogelijk eenparig – (een) andere deskundige(n) voorstellen. De rechtbank overweegt reeds thans dat zij voorshands van oordeel is dat, nu zoals hiervoor onder 5.5 is overwogen vaststaat dat gedaagden aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het ongeval en het deskundigenbericht noodzakelijk is ter vaststelling van de schade, gedaagden het voorschot dienen te voldoen. 5.8. Wat betreft de vraagstelling overweegt de rechtbank nog als volgt. Eisers hebben voorgesteld de deskundige de IWMD-vraagstelling voor te leggen. Gedaagden hebben hiertegen geen bezwaren geuit. De rechtbank is derhalve voorshands van oordeel dat bij het formuleren van de aan de deskundige voor te leggen vragen de IWMD-vraagstelling als uitgangspunt dient te worden genomen. Partijen worden in de gelegenheid gesteld om in de nog te nemen akte een concrete vraagstelling te formuleren. 5.9 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden in afwachting van de aktewisseling. 6 De beslissing De rechtbank, alvorens verder te beslissen, verwijst de zaak naar de rol van woensdag 25 februari 2009 voor het nemen van een akte door eisers als hiervoor vermeld onder 5.7 en 5.8. Dit vonnis is gewezen door mr. Fiege. Uitgesproken in het openbaar. 204